Versoepeling btw-teruggave

    Vorige week heb ik onder andere in het Financieele Dagblad gelezen over het al dan niet versoepelen van de btw-teruggave regeling bij oninbare vorderingen. De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs heeft gevraagd om de termijn van één jaar terug te schroeven naar drie maanden. Dit zou de liquiditeitscrisis in het MKB verlagen. In deze column bespreek ik of het versoepelen van de btw-teruggaaf al dan niet de MKB-er ten goede komt.  

    De teruggaafregeling 

    De btw kent in beginsel een factuurstelsel. Dit betekent dat de factuur(datum) leidend is voor zowel de afdracht als de aftrek van de btw. De btw op deze factuur dient de ondernemer aan te geven in de btw-aangifte over het tijdvak waarin deze in rekening is gebracht, ook als de ondernemer het geld nog niet heeft ontvangen.

    Een ondernemer heeft (onder voorwaarden) recht op teruggaaf van btw welke in rekening is gebracht, maar nooit is ontvangen en duidelijk is dat deze ook niet zal worden ontvangen. Het recht op teruggaaf van de btw van een openstaande vordering bestaat op het moment dat een vordering één jaar opeisbaar is of indien eerder op het moment dat duidelijk wordt dat een vordering niet wordt ontvangen.

    In de praktijk wordt standaard de btw teruggevraagd één jaar nadat de vordering opeisbaar is geworden. Dit is eigenlijk onjuist. Het recht op teruggaaf bestaat namelijk in het tijdvak waarin blijkt dat de vordering oninbaar is. Als de vordering één jaar nadat deze opeisbaar is geworden nog steeds open staat, wordt deze geacht oninbaar te zijn met als gevolg dat op dat moment in ieder geval het recht op teruggaaf bestaat. Als echter eerder blijkt dat de vordering oninbaar is, dan bestaat op dit eerdere moment al recht op teruggaaf. De teruggaaf kan sinds 2017 door de ondernemer in zijn aangifte worden verwerkt. 

    De wijze waarop de oninbaarheid aannemelijk dient te worden gemaakt, is niet in beton gegoten. Er geldt een vrije bewijsleer. Dit kan bijvoorbeeld aan de hand van e-mailberichten van de afnemer waarin wordt aangegeven dat niet duidelijk is of de factuur kan worden voldaan en mogelijk ook in de toekomst niet meer voldaan kan worden vanwege liquiditeitsproblemen. Mijns inziens is dit voldoende om het recht op teruggaaf te effectueren. In de praktijk gaat de Belastingdienst hier strikt mee om. Een inspecteur legt de bepaling vaak zo uit dat een recht op teruggaaf alleen mogelijk is als 100% vast komt te staan dat een vordering oninbaar is. Ik ben van mening dat juist hier versoepeling in moet komen. 

    De keerzijde 

    De keerzijde van de btw-teruggaaf bij oninbare debiteuren is dat de debiteur de reeds in aftrek gebrachte btw ook moet corrigeren. De ondernemer brengt de btw namelijk in aftrek in de aangifte over het tijdvak waarin de factuur is ontvangen, dus voordat de factuur is voldaan. De ondernemer dient de reeds in aftrek gebrachte btw te corrigeren in de btw-aangifte over het tijdvak waarin vast is komen te staan dat de vergoeding niet of niet geheel zal worden betaald.

    Het versoepelen van de btw-teruggaaf zou betekenen dat wat strikter moet worden omgegaan met het corrigeren van de in aftrek genomen btw. Dit zijn namelijk communicerende vaten. Ik vraag me af of dit wenselijk is. Ik ga er van uit dat de afnemer te maken heeft met financiële problemen omdat de facturen niet kunnen worden voldaan. Het versoepelen van de btw-teruggave zou betekenen het aanscherpen van de correctie van de aftrek wat direct de ondernemer raakt die al financiële problemen heeft. 

    Kortom, een versoepeling van de btw-teruggave regeling bij oninbare vorderingen is mijns inziens niet noodzakelijk. Zeer welkom is wel een soepelere houding van de inspecteur als het gaat om het bepalen van het moment van de oninbaarheid. De mededeling van de debiteur dat niet betaald kan worden vanwege financiële problemen zou voldoende moeten zijn om het recht op teruggaaf te kunnen effectueren. 

    Auteur: Najat Idrissi